Oude strafzaken Surhuisterveen
Naar het 'Verbeterhuis'
Wanneer kinderen zich misdroegen was er geen pardon. Halbe en Hendrik, respectievelijk 11 en 9 jaar, die woonden op de Surhuisterveensterheide, gingen al heel vroeg op het verkeerde pad. Het gebeurde op 4 augustus 1876 dat de 52-jarige Engeltje Postma, arbeidster op genoemde heide, 's avonds om 7 uur thuis kwam en toen ontdekte dat in de achtermuur van haar huis een gat was gemaakt. Zij miste bepaalde zaken, die 's morgens bij het verlaten van de woning, er nog wel waren. Dit waren een braadpan, een flesje met petroleum, een zakje met meel, een broodmes, boter, een doosje met enkele lucifers en een vierde roggebrood. De beide boosdoeners werden al snel door de veldwachters opgespoord.
Op de rechtszitting vertelden de jongens dat ze na de inbraak, naar een stille plek op de heide waren getrokken met het doel om daar in de braadpan koeken te bakken. Met behulp van de petroleum en een paar turven werd het vuurtje aangestoken. Toen de jongens hiermee bezig waren, werden ze gestoord door Auke Burggraaf, die toevallig in de buurt was. Halbe en Hendrik namen de benen en lieten alles achter. Ze bekenden later dit feit voor de rechtbank, maar Hendrik verklaarde dat niet hij, maar Halbe het gat in de muur had gemaakt.
Dan hadden de knapen nog iets anders op hun kerfstok en dat was bepaald niet kinderwerk. Het was op 24 juli 1876 dat de boerenknecht Hylke Davids de Jong, oud 20 jaar, wonende onder Drachten, op een stuk land bij de Lauwersdijk aan het hooien was. Hij had hierbij zijn kleren uitgetrokken en deze op het land neergelegd. Hierin bevonden zich een zilveren horloge met zilveren ketting en een pijpje. Toen Hylke omstreeks twaalf uur wilde zien hoe laat het was, ontdekte hij dat de voorwerpen waren verdwenen. Zijn 'meester' vertelde hem later dat hij op die morgen twee jongens in de buurt van het land had zien lopen. Toen de knecht met de boer een week later weer op hetzelfde stuk land aan het werk was, werd hij door zijn werkgever attent gemaakt op twee jongens die daar passeerden en dezelfde bleken te zijn, die van de diefstal werden verdacht. Hylke rende de beide knapen achterna en deze vertelden hem al vrij vlot dat zij het horloge met ketting en het pijpje hadden weggenomen.
Ook dit feit bekenden Halbe en Hendrik op de zitting van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden. Ze hadden het horloge voor ƒ2,25 verkocht aan de horlogemaker Johannes Sybren van der Rijs te Surhuisterveen. Hier werd verteld dat het horloge van één van hun vaders was en dat deze het wel wilde missen. Het horlogeketting hadden ze weggegeven aan Wopke Jans Hoekstra en de pijp was verloren geraakt. De officiële aanklacht was: "Diefstal in een bewoond huis met behulp van buitenbraak, beide door twee personen beneden de 16 jaar gepleegd, doch met oordeel des onderscheids". De uitspraak van de rechtbank luidde: "Ieder 6 jaar gevangenzetting in een verbeterhuis en solidair in de kosten". In latere jaren noemde men een verbeterhuis een tuchtschool.
Kom maar mee naar buiten!
Johannes Freerks Windstra, die woonde in de buurt van het Jachtveld en de Langewijk onder het dorp Rottevalle, was koopman van beroep. Daarnaast had hij een tapvergunning, die gold voor de voorkamer van zijn woning. De bezoekers zaten dus gewoon in de woonkamer. Het bedienen van de klanten en de verdere werkzaamheden was in de regel het werk van de echtgenote. Het beroep van deze vrouw werd dan ook als 'tappersche' in het bevolkingsregister vermeld.
Het kwam wel eens voor, evenals in andere kroegen, dat een klant onder invloed raakte en zich vervelend begon te gedragen en voor de rest van de aanwezigen overlast veroorzaakte. Dan werd het zaak om de persoon weg te krijgen. Dit was vaak geen kleinigheid. Maar daar was wel een oplossing voor, want de dienstdoende veldwachter surveilleerde regelmatig in de buurt van de kroegen. Daar moest wel eens corrigerend worden opgetreden. Een ruzie was geen zeldzaamheid.
Zo gebeurde het dat Hendrik Holtrop, gemeente-veldwachter van Achtkarspelen, gestationeerd te Drogeham, op de avond van 25 oktober 1876 in de herberg van Windstra kwam en deze hem vroeg om de lastige klant, de 49-jarige B. Schievink uit Harkema-Opeinde, te verwijderen. De veldwachter begon hiermee, maar Schievink zette zich schrap en bedreigde en beledigde Holtrop op ernstige wijze. De beledigende woorden werden uitgebreid in het proces-verbaal vermeld en die logen er niet om. "Wel gij gemene smeerlap, hongerlijder, wat heb jij hier g.v.d. te maken, blijft op de plaats vanwaar gij gekomen bent, smeerlap, gemene hond, je hoeft de boel hier niet komen opvoeden. Jij hebt mij éénmaal voor tien ure in de herberg verbaliseert, kom maar eens mee naar buiten, dan zullen wij eens zien wie van ons twee eerst in de wijk ligt". Bij het schreeuwen van deze beledigingen nam Schievink een dreigende houding aan en sloeg met de vuist op de borst van Holtrop en probeerde hem zijn keel dicht te knijpen. Met veel moeite wist de veldwachter zich los te maken.
Na het gebeuren te Rottevalle werd Schievink meteen gearresteerd. Tijdens zijn veroordeling zat hij dus al gevangen. De rechters verklaarden hem schuldig aan belediging van de veldwachter in de waarneming van zijn bediening, dreigementen en weerspannigheid. Het vonnis luidde: 6 maanden gevangenisstraf en twee geldboetes van ieder ƒ25,-.
Onder geen beste naam te boek
Zoals reeds eerder werd verteld, strafte men het plegen van diefstal zwaarder dan andere delicten, die in onze ogen van de 21e eeuw veel ernstiger waren. Antje de Jong, 19 jaar, wonende te Surhuisterveen, was in 1868 inwonende dienstbode bij bakker Jan Harmens van der Woude in Rottevalle. Zij kreeg een veroordeling wegens diefstal van een rijksdaalder ten nadele van haar werkgever en in verband met misbruik van vertrouwen. Antje verkocht de haar toevertrouwde waren, ten nadele van haar meester, te weten 6 halve roggebroden, enig bollegoed, enig suikergoed, 2 koeken en 2 bollen, die haar ter hand waren gesteld om ze te verkopen. Zoals we dit tegenwoordig noemen was het een geval van verduistering in dienstbetrekking. De dienstbode moest 3 maanden naar de gevangenis in eenzame opsluiting.
Twee jaren later, in 1870, werd zij verdacht van een veel ernstiger vergrijp. Wat was gebeurd? Dit kunnen we lezen in een brief d.d. 25 februari 1870 van burgemeester Hellinga aan de officier van justitie bij de rechtbank te Leeuwarden. "In den nacht van den 22 op den 23sten february j.l. is afgebrand het huis van Gosling Jans Pietens, staande in den Heide onder Surhuisterveen. In dit huis zijn verbrand de oudste zoon van de bewoner, Jan Pietens, oud 17 jaren, benevens 2 koeyen, een schaap en al de andere goederen en het huisraad, behalve 2 bedden, die men nog heeft kunnen redden. Niets was tegen brandschade verzekerd. Dewijl er ingevolge genomen informatie aanvankelijk geene vermoedens omtrent de oorzaak van den brand bestonden, heb ik door den Rijksveldwachter van der Weide, eenvoudig procesverbaal van het gebeurde doen opmaken. Gister na den middag kreeg ik echter kennis dat er vermoedens van brandstichting bestonden en heb ik mij dientengevolge op heden begeven naar de plaats van den brand en mij onledig gehouden met het doen van nasporingen en het hooren van personen. Mij is uit het verhoor van Antje de Jong gebleken, die men verdenkt van den brand te hebben aangestoken, dat zij op alles is voorbereid en hare antwoorden geheel overeenkomen met die harer beide broeders".
Verder schreef de burgemeester aan officier van de rechtbank: "Tot mijne spijt heb ik te laat kennis bekomen van de voetstappen in de sneeuw. Dit had het middel kunnen zijn om de dader te ontdekken. De brand is ontstaan op de westkant waar de koestallen stonden, het naaste punt bij het huis van Antje de Jong en in welke rigting ook de voetstappen moeten zijn geweest. Betrokkene heeft vroeger wegens diefstal een cellulaire gevangenisstraf van drie maanden ondergaan en staat in de buurt onder geen beste naam te boek. Zij en hare broeders wonen in de onmiddellijke nabijheid van het afgebrande huis (30 meter afstand) en het is mij onverklaarbaar hoe zij, daar de vensters niet gesloten waren, bij al dat rumoer dat er bij de brand heerschte, niet wakker zijn geworden en eerste moesten gewekt worden. Zij was geheel ongevoelig voor het ongeluk, dat haar buren getroffen had. Toen ik haar onverwachts bij de lijkkist bragt, die de verbrandde knaap bevatte, heb ik, behalve eene kortstondige verbleeking, geene verandering in haar kunnen bespeuren. De getuige Hendrikje Boomsma, aan wie Antje hare schuld moet hebben beleden, houdt niettegenstaande Antje zulks ontkent, haar verklaring vol en is bereid die onder eede te bevestigen. Hendrikje Boomsma moet eene vrouw zijn die wel eenigzins een los leven heeft geleid, maar van wie men overigens niets ten laste kan zeggen".
Waarschijnlijk werd de misdaad nimmer opgelost, want van een veroordeling is niets in de archieven te vinden.
Arrestantenlokaal
In 1911 ontstond er te Surhuisterveen behoefte aan 'provoosten'. Burgemeester en wethouders van Achtkarspelen deden dan ook aan de raad het voorstel "tot daarstelling van twee arrestantenlokalen achter het brandspuithuisje" en hiermee zou een bedrag gemoeid zijn van ƒ300,-. Het raadslid R.J. Atsma wist echter een goedkope oplossing. "Hij achtte het wenselijker dat de lokalen werden gebouwd aan de noordzijde van de school, dan toch behoefden slechts drie muren te worden opgetrokken". Ook was spreker er niet voor dat deze in 'de Buurt' van Surhuisterveen zouden worden gebouwd. Maar de burgemeester antwoordde hierop dat deze grond niet voor de gemeente beschikbaar was. De heer C.W. Folkersma vroeg "of het wel nodig was om twee dusdanige lokalen aan te brengen. Kon er niet met één worden volstaan? De heer Hiemstra zei hierop "dat het geval denkbaar is, dat bijvoorbeeld bij een vechtpartij twee personen beiden even schuldig zijn, zoodat beiden achter slot moeten worden gezet". In een dergelijk geval zouden beide arrestanten dus niet in dezelfde ruimte kunnen worden ondergebracht. Hierna werd het voorstel van burgemeester en wethouders met algemene stemmen aangenomen.
Jan Jans Veenstra, alias Jan 'Tûkje' werd geboren in 1860 in een spitkeet op het Wildveld. Jan had getekend voor koloniaal soldaat in voormalig Nederlands-Indië. Toen hij tekende, kreeg hij ƒ350,- handgeld in één keer uitbetaald. Jan was nog vrijgezel en zette met het geld de bloemetjes eens flink buiten, het geld was snel op. Toen hij zich moest melden voor de reis naar Nederlands-Indië had Jan geen zin; hij moest door twee veldwachters opgehaald worden. Tijdens zijn arrestatie liepen de gemoederen hoog op, Jan dreigde zich van het leven te benemen. Het hielp allemaal niet en zo vertrok Jan naar het verre Indië. Daar heeft hij door zijn goede schutterskwaliteiten de naam 'Tûkje' gekregen. In juli 1983 was Jan weer terug op de heide. Omdat hij bij thuiskomst weer ƒ350,- kreeg, betrok hij algauw een plaggenhut; hij vond spoedig een meisje om met hem een huishouding op te zetten; hij trouwde met haar 'over de puthaak'. Maar zij wist wel hoe ze zijn geld moest opkrijgen. Toen het geld op was en de armoede op de loer lag, pakte zij alles bij elkaar en vertrok. Jan bleef berooid in zijn plaggenhut achter. In zijn bagage zat bij terugkomst uit Indië een behoorlijke hoeveelheid rijst die hij aan zijn buurman, Rones Pander, overdroeg. In 1885 kreeg Jan een nieuwe relatie in de persoon van Pietje Bos, algauw gingen ze samenwonen in hun plaggenhut die ze in één dag hadden opgezet.
Over Siebe 'Snor' Veenstra
Als je vroeger bij het Knillesdjip bij Blauwverlaat of Stroobos kwam had je grote kans Siebe 'Snor' tegen te komen. Een klein kereltje met een immens grote snor en een lange bamboehengel, met als aas een voorntje of een kikker, in de hand die rustig langs het Knillesdjip heen en weer liep om een snoek te vangen. Zijn bakfiets met zijn handel en dagelijkse broodwinning stond werkeloos in de berm. Vissen ging voor alles! Was Siebe niet aan het vissen, dan nam hij altijd de tijd om aan een ieder die het maar wilde horen, de sterke verhalen, waarin 'meunsters' van snoeken naast Siebe de hoofdrolspelers waren. Snoeken, 'meunsters, dy net iens yn 't Knillesdjip draaie koenen, dy moasten nei de Bedelaarsboom by Stroobos om dêr te swaaien'.
Oeds Stienstra had destijds een winkel aan de Heidelaan, die toen nog Wildveld heette. Als Siebe op bezoek bij zijn kinderen ging kocht hij vaak een rolletje pepermunt bij Oeds, die altijd in was voor een sterk verhaal. Siebe vertelde eens dat hij, Siebe stotterde een beetje, 'in grouwe ssssnoek fan sa'n aaachtjin pppûn ferspile hie'. Een week later vertelde hij hetzelfde verhaal maar nu was de snoek 'twtwtwientich pppûn'. Een paar weken later was de snoek gegroeid tot 'ttttritich pppûn'. Nog in paar weken later was de snoek al 'ffffyftich pppûn'. Bij de laatste keer stond Oeds Tûkje Veenstra erbij, die zei dat het niet waar kon zijn, zulke snoeken bestonden niet. Siebe liet zich niet kennen en zei dat hij zich vergist had, het was een bruinvis. Daarop zei Oeds Tûkje: ja, die heb ik gezien bij de Bedelaarsboom en hij had een bril op.
Over Lange Jasper Pool
'Lange Jasper' was met Wieger 'Bigge' Bakker van de 'Trije Roeden' naar Leek geweest om een paar geiten te kopen. Ze hadden een beste geit op de kop getikt die met winst verkocht kon worden. Voordat ze op huis aangingen, hadden ze nog trek in een paar borreltjes. De geit werd voor het café aan een paal gebonden. De paar borreltjes werden meer dan een paar, zodat ze 'over de voet stappend' bij het tramstation in Leek, met de geit aan een touw, aankwamen om met de tram naar Marum te gaan en vanaf daar het laatste stuk naar Surhuisterveen te lopen. De geit mocht de wagon niet in; uit pure noodzaak werd hij achteraan de laatste wagon vastgebonden. De tram zette de vaart er goed in richting de volgende halte in Tolbert. Halverwege Leek en Tolbert sprak Jasper de heugelijke woorden tegen Wieger: 'wat sil Kekke rinne'. Bij de halte in Tolbert gingen ze even bij de geit kijken of hij al buiten adem was. Maar jammer voor Jasper en Wieger: de geit was verdwenen, alleen het touw zat nog aan de tram. Wieger Bakker had een slagerijtje op de 'Trije Roeden'. Hier werd het vee clandestien geslacht en uit pure armoe door Wieger, maar ook wel eens door Jasper, aan de man gebracht. Bauke Scholte, die schuin tegenover Jasper Pool woonde, was meestal een van de eerste afnemers. Jasper en ook de buren keken dan de volgende dag naar de schoorsteen van Bauke en als men zei 'de skoarstien rikket noch', dan was het vlees goed geweest. Gelukkig voor de beide mannen heeft nog nooit iemand hoeven zeggen: 'oh, hee, de skoarstien rikket hjoed net'.